Voor de noordelijke provincies geldt code oranje. De laurier achter in de tuin buigt vervaarlijk ver door. Op de weg naar Eindhoven zijn vrachtwagens omgewaaid. Het stormt in Nederland. Ooit, lang geleden, als het ook weer eens zo’n weer was, leerde mijn vader mij een versje:
De Stormwind
De stormwind teisterde het scheepje
De golven joegen het op en neer
Ver verwijderd was de haven
Woester werd steeds wind en weer.
Het scheepsvolk bad en smeekte
In hunne rampspoed groot
En zelfs d’onvreesdste
Wrongen hun handen in de nood.
Een slechts, één bleef bedaard en kalm
Het was de allerkleinste wel
Het was het zoontje van de schipper
Liet zich niet storen in zijn spel.
En toen het gevaar dan was geweken
En ’t scheepje lag aan veil’ge ree
Vroeg men aan het schuldloos knaapje
En gij waart gij niet bevreesd op zee?
En ’t knaapje sprak met verbazing
’t Was vaders schip waarop ik voer!
Waarom zou ik moeten vrezen?
Mijn vader immer stond aan het roer!
Zo althans herinner ik mij dat versje. Misschien mis ik hier en daar een woordje, maar ik hoor nog letter voor letter de intonatie die mijn vader bij het declameren vol dramatiek in het versje legde. Mijn vader had een hele voorraad versjes. Ik herinner me ze niet meer. Een ging er over twee jongens in het donkere bos die schrokken van een vogel die ze verjaagd hadden uit hun nest. Een ander over een belletje trekkende snoodaard. De had je nog in die tijd. Maar druipend van het natte water moest hij uiteindelijk de aftocht blazen. Meer dan de strekking is mij niet bijgebleven. De juiste woorden zijn teloor gegaan.
Maar ik realiseer mij dat mijn vader met zijn versjes mij de liefde voor poëzie heeft bijgebracht.