Huis

Ik kijk uit mijn keukenraam. Het raam van de keuken van het bovenhuis. Gade en ik wonen in een dubbelhuis. Een bovenhuis en een benedenhuis. Vanuit het keukenraam van het benedenhuis zie ik de tuin. De achtertuin. Die keuken ligt aan de achterkant van het huis. Maar nu kijk ik uit het raam van de keuken van het bovenhuis. Die keuken ligt aan de voorkant van het huis. Ik zie de overkant van de straat. Zie het huis van de overbuurvrouwen. De overbuurvrouwen zijn op vakantie. Het huis van de overbuurvrouwen straalt leegte uit. Ik vind het niet vreemd dat je aan een huis kunt zien dat de bewoonsters even weg zijn. Er lijkt zo op het eerste oog niets veranderd te zijn. Op het tweede oog ook niet. Maar toch zie ik dat het huis al een tijdje niet bewoond is. Dat het even niet met leven gevuld is. Komt het omdat ik weet dat de overbuurvrouwen weg zijn? Komt het omdat ik weet dat Gade nu af en toe de planten water geeft? Nee, het huis laat zelf  zien dat zijn bewoonsters weg zijn. De ramen spiegelen in de zon. Er wordt van binnenuit niet door gekeken. Daarom zijn ze zwarter. Holle gaten in een muur. Ik kijk naar de andere huizen in de straat. Ik zie aan ze dat hun bewoners maar heel even weg zijn. Naar het werk, een boodschap doen. Maar even leeg. Er zit nog een vleug van leven in.
Het huis van de overbuurvrouwen wacht op hun terugkomst. Wacht tot zij het huis weer leven geven. Dat er weer beweging is en bestaan. Het huis begint ongeduldig te worden. Monkelt. Verbergt niet dat het nu wel lang genoeg heeft geduurd. Verbijt zijn tijdelijke eenzaamheid.
Ik kijk door mijn keukenraam, zie het huis van de overbuurvrouwen. Ik zet koffie. Een kopje voor mij alleen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *