Gisteravond. Negen uur. Ik sta op mijn dakterras. De buren ook. En het lijkt alsof we figuranten zijn in een ouderwetse door Cecil B. DeMille geregisseerde bijbelfilm. The Ten Commandments bijvoorbeeld. Daarvan herinner ik mij heel donkere wolken boven splijtende zeeën van. Een lucht zwarter dan DeMille ooit had kunnen verzinnen stormde gisteren over onze dakterrassen. In de films sprak vanuit zo’n wolk vaak de donderstem van god. In de wolk van gisteravond zat hij in alle drie personen: de vader, de zoon en de geest plus nog een heel rijtje Griekse en Germaanse goden. Knetterende ruzie hadden ze en ze slingerden hun bliksemstralen over en weer en terug. Het was groots en indrukwekkend, maar het beangstigde mij niet. Ik ben nooit bang voor onweer geweest. Ook als kind niet. Misschien omdat mijn moeder een zeer effectief middel tegen onweersangst had. Na elke flits fluisterde zij dan de mantra “Geloof zij Jezus Christus”. Als gelovig jongetje (maar wat geloof je op die leeftijd?) was ik er van overtuigd dat haar prevelementje het bliksemgevaar volledig zou bezweren. Het was meer mijn vertrouwen in mijn moeder dan in de hemelse krachten(toen al?).
Gade kwam aan het eind van de avond kleddernat thuis. Zij was naar een orgelconcert geweest en had de bui op de fiets getrotseerd. Vroeger bij haar thuis gingen bij onweer de gordijnen dicht. Het felle bliksemlicht zou je blind kunnen maken. Nu had ik voor de zekerheid alleen de computers uitgeschakeld. Mogelijk zijn het broodje-aapverhalen, maar het risico van ontploffende computers wilde ik niet lopen.
De nacht was klam, maar mocht het nog gedonderd hebben, ik heb er niets van meegekregen. In mijn werkkamer is het nu nog 25 graden, maar de ramen staan lekker tegenover elkaar open en er blaast een mild windje, waarschijnlijk een of andere lieflijke bosfee, die voor verkoeling zorgt.